De baten van betere zorg voor angst- en dwangstoornissen
De prevalentie van angst- en dwangstoornissen is de afgelopen 10 jaar gestegen tot 1,5 miljoen, met grote maatschappelijke- en zorgkosten tot gevolg. Samen met Amsterdam UMC/GGZ inGeest analyseerden we de kosten en baten van deze zorg. Preventie en terugvalpreventie zijn de belangrijkste sleutels tot succes.
Het aantal volwassen Nederlanders met een angst- of dwangstoornis is de afgelopen 10 jaar met ongeveer 50% gestegen tot meer dan 1,5 miljoen. Uitgedrukt naar disability adjusted life years (DALY’s) – een maat voor gezondheidsschade – staan angststoornissen in de werkende levensfase op plaats 2 in Nederland. Deze hoge ziektelast leidt tot een hoge zorgvraag en tot grote gezondheidsschade. Van angst- en dwangstoornissen is daarnaast bekend dat ze veelal op jonge leeftijd starten en een chronisch beloop kennen, zeker zonder adequate behandeling. Gecombineerd met de ziektelast brengt dit hoge maatschappelijke kosten met zich mee. Daarnaast worden deze stoornissen slechts gebrekkig herkend in alle zorglijnen waar deze patiënten komen, wat een onnodige druk geeft op de zorg.
Amsterdam UMC/GGZ inGeest wilden beter zicht hebben op de dynamiek van maatschappelijke kosten en baten binnen angst- en dwangstoornissenzorg. Hiervoor ondersteunde SiRM hen pro bono met het opstellen van een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA). Deze MKBA kwam tot stand met een combinatie van literatuuronderzoek, expertinterviews, data-analyse en eigen modellering van een fictief cohort voor de periode 2030-2040. Waar geen bronnen beschikbaar bleken, deden we aannames – waar mogelijk met onderbouwing.
In het gemodelleerde cohort levert elke voorkomen angststoornis in de tien jaar looptijd van het cohort circa 0,5 DALY, €2.100 voorkomen zorgkosten en €15 duizend extra arbeidsproductiviteit op. Elke procent reductie in incidentie vertaalt zich naar maatschappelijke baten ter waarde van bijna €10 miljoen. Daarbij is nog weinig bekend over de kosten-batenverhoudingen voor preventie doordat de kosten onvoldoende bekend zijn. Recidieven vormen ongeveer 25% van de ggz-uitgaven aan angststoornissen. Hiervoor modelleerden we terugvalpreventie, het laagdrempelig aanbieden van CGT bij beginnende recidieven en het langer gebruiken van medicatie.
In de ggz wordt de afgelopen jaren in toenemende mate gebruikt gemaakt van voorselectie in wachtlijsten. Als deze praktijk wordt uitgebreid en correct wordt toegepast, kan dit baten opleveren bij angst-/dwangstoornissen door het voorkomen van onnodige behandelingen en het eerder behandelen van patiënten die juist wel baat van ggz hebben. Voor deze laatste groep patiënten vertaalt snellere toegang tot adequate zorg zich in minder gezondheidsschade, hogere productiviteit en minder gevraagde zorg. Tot slot is bekend dat niet alle patiënten met angst-/dwangstoornissen nu behandeld worden conform de richtlijn. Verbetering hierin brengt naar verwachting ook eerder herstel.
Deze MKBA kent duidelijke beperkingen; het is dan ook richtinggevend bedoeld en niet sluitend. We verwachten daarbij dat deze aanpak ondanks de beperkingen om drie redenen meerwaarde heeft. Ten eerste laat het nogmaals de hoge huidige maatschappelijke kosten van angst- en dwangstoornissen zien en daarmee de urgentie hier wat aan te doen. Als tweede toont het de meerwaarde van het voorkómen van angst- en dwangstoornissen en de recidieven ervan, evenals de waarde van vroege interventie. Tot slot helpt de eenvoudig aan te passen aanpak en de gebruikte informatie om richting te geven voor vervolgonderzoek en beleidsvraagstukken.